Dagboek in Azië (2019)

20 februari, Phnom Penh
Er waait een lauwe, weinig verfrissende bries tegen mijn natte voorhoofd. Tegenover me de weidse, blauwgrijze Mekong. Terwijl links een Cambodjaan boven zijn ijswagentje (bij nader inzien blijkt het geen ijs: een magere oude man geeft een dreun tegen het wagentje zodat de Cambodjaan wakker schrikt en koopt een soort van dunne donkere staaf, geen idee wat het is) in slaap is gevallen schraapt er rechts eentje zijn oor uit met een dood blaadje dat hij van de grond heeft gepikt. Het is heet, echt heet. Er stept een blije toerist voorbij, korte broek, shirt zonder mouwen, zonnebril en petje op. Een toerist blijft zo onmiskenbaar een toerist. Ik had verwacht dat ik met mijn uiterlijk en lengte wel enigszins door kon gaan voor een Cambodjaan, maar ze filteren me er haarfijn uit. “Sir, where you come from? US?”. Misschien omdat ik als een verse baby om me heen kijk, of, ja, toch gewoon door de zonnebril, waar Cambodjanen volgens S. een gigantische hekel aan hebben. Ze willen niet opvallen, zei S., en met een zonnebril op je kop val je op. Dan zet toch iedereen er eentje op, zei ik. Maar ja, zo simpel zal het wel niet zijn.

Phnom Penh is Phnom Penh, ik ben na een dag al gewend aan hoe anders het leven hier is. Verkeer dat zichzelf regelt (soort van), blote kinderen met flaporen (oké, die heb je ook in Nederland) op de arm van hun boven het frituur hangende moeder, mannen die zonder hun handen te gebruiken de inhoud van de neus op straat plengen. Enerzijds is alles zo ongegeneerd en primitief, anderzijds draagt -hoe loeiwarm het ook is- iedereen een lange broek en is een shirt zonder mouwen echt not done, om maar eens in Engelse termen te vervallen. Het is in alle opzichten een stad van uitersten. Zojuist heb ik met S. en L. wat gegeten op een dakterras, waar we  uitzicht hadden op hoe een splinternieuwe Hummer compleet ongegeneerd midden op de toch al smalle weg parkeerde, en die daarmee blokkeerde voor al het reguliere verkeer (de tuktuk’s en brommers), terwijl op twee meter afstand mensen op de Russian Market zichzelf te pletter werken en daar waarschijnlijk meer gezondheidsproblematiek dan geld aan overhouden. Het is scheef, maar het is. Dit is ook de wereld, die ik tot voor kort alleen uit boeken, verhalen en het nieuws kende.

En is het anders, nu ik het van dichtbij zie? Dat vraag ik me continu af. Ik weet het nog niet zo goed. Misschien is het besef dat ik hier echt ben nog niet goed ingedaald. Tot nu toe voelt het… ja, alsof je iemand tegenkomt die je van tv kent. Er is herkenning, en dan vervreemding, want iemand is toch altijd anders in het echt, en dan ineens is het heel gewoon en vervangt de “echte” versie zonder dat je het door hebt het beeld van hem of haar zoals je het altijd hebt gekend. En natuurlijk, ik heb nog maar zo weinig gezien. Morgen ga ik nog eens naar de Russian Market, die ik vandaag alleen van buiten heb gezien, en daarna zie ik wel weer. Er is zo veel tijd, dus ik voel niet de minste noodzaak me te haasten. En dat is goed, want dat voelt niemand hier.

21 februari, Phnom Penh
Het is nacht, één uur om precies te zijn. De dag was lang en loom, ik heb weinig ondernomen en veel gepraat. Heel veel gepraat, met S., over onze jeugd, hoe intens die vaak was en hoe veel we samen hebben beleefd. Ik kwam tot de gedachte dat S. de enige persoon is die mij als kind heeft gekend en nog steeds een actieve rol in mijn leven speelt (op ouders etc. na). S. heeft nog broers en een zus, al is dat wat anders dan een vrijwillige vriendschap. En ja, ik heb inmiddels ook een broer en zus, maar die hebben me weer niet als kind gekend (in dat opzicht blijf ik altijd enig kind, ook met de komst van C. en C., want alléén was ik als kind, daar brengt geen broer of zus verandering in). Ik dwaal af, en dat is precies waar S. en ik als pubers een gebaar voor hadden (ene hand voor je uitsteken, andere hand in een bocht over de uitgestoken arm zwaaien), omdat we altijd zo veel te bespreken hadden dat we duizend onderwerpen in één zin probeerden te proppen.

En nu, vijftien jaar later zoek ik S. op in Azië en probeer ik duizend dingen in één dag te proppen. Nee, niet helemaal waar: ik heb duizend dingen die ik wil zien maar door de hitte en de gedachte zo veel te ondernemen klap ik dicht. Ik denk ook dat je het idee van reizen op twee manieren kunt benaderen: extern en intern. Extern, zoals toch wel veel mensen doen: veel van een land zien, musea en bezienswaardigheden bezoeken, de cultuur leren kennen en je in de lokale geschiedenis verdiepen. En intern: je leven voortzetten min of meer zoals je gewend bent, maar nu op een andere plek, met een ander klimaat en een andere cultuur. Kijken wat dat met je doet, niet per se hóe het aan de andere kant van de wereld is maar hoe jíj aan de andere kant van de wereld bent. Ik geloof dat die benadering me beter past. Moet terwijl ik dit schrijf aan een liedje van Björk denken:

“You’ve never been to Niagara Falls?
I have seen water, its water, that’s all…
The Eiffel Tower, the Empire State?
My pulse was as high on my very first date.
Your grandson’s hand as he plays with your hair?
To be honest, I really don’t care…

I’ve seen it all, I’ve seen the dark
I’ve seen the brightness in one little spark.
I’ve seen what I chose and I’ve seen what I need,
And that is enough, to want more would be greed.

I’ve seen what I was and I know what I’ll be
I’ve seen it all – there is no more to see.”

Maar goed, wat doe ik hier dan? Het is natuurlijk niet zo dat ik per definitie niets wil zien. Morgen ga ik een wat concreter plan opstellen. Fotograferen hier is veel lastiger dan verwacht: je kan nauwelijks stil staan om een foto te nemen, want de tuktuks en brommers vliegen je om de oren (er zijn geen stoepen, je loopt dóór het verkeer). Toch morgen weer proberen, dan maar met gevaar voor eigen leven (nee hoor, zo erg is het nu ook weer niet). Dit weekend blijf ik in ieder geval nog in Phnom Penh, en dan ga ik begin volgende week naar de kust, om de stadse prikkels en uitlaatgassen in een oneindig diep zoutbad van me af te wassen.

22 februari, Phnom Penh
Een voordeel van het kabaal dat het chaotische Phnom Penh ononderbroken produceert: ik word nauwelijks gehinderd door mijn tinnitus. Alleen soms ’s avonds in bed, met een oordopje in het oor waarop ik niet slaap hoor ik de irritante fluittoon, maar minder doordringend dan in Nederland. Er is hier áltijd geluid. Van brommers, toeterende auto’s, puffende tuktuks en vechtende straathonden tot aan mechanisch klinkende uitroepen die door de op knullige wijze aan voedselwagentjes vastgemaakte luidsprekers uitstoten (klinkt als “bo baaaa pong paaaa”, betekent vast “verse worst, rijp fruit, gezouten slakken, grijp je kans!”).

Ik ging vannacht laat slapen (niet vrijwillig, we kregen alledrie de slaap niet te pakken) en werd vroeg wakker. Na een koffie met geroosterd brood wist ik mezelf ertoe te zetten met de camera de straat op te gaan. Heb uiteindelijk één mevrouw vriendelijk gevraagd of ik haar mocht fotograferen, waarop ze verlegen knikte. Ze deed me aan mijn oma denken, zelfde ronde gezicht, ogen als boogjes. Verder lukte het niet. Voel me een indringer met zo’n camera in de hand, en een indringer ben ik uiteindelijk ook. Er is hier een zeer duidelijke scheiding tussen de lokale bevolking en westerse bezoekers. In de westers aandoende restaurants en café’s waar ik heen ga geen Cambodjaan te bekennen, en als je geen dierlijke producten consumeert ben je écht op die plekken aangewezen. Aan de ene kant jammer, want zo meng ik niet (ergens een snack oppikken zit er absoluut niet in, want alles is vlees en vis en ook in de restaurants weten ze niet eens dat veganisme überhaupt bestaat), aan de andere kant is dit misschien wel precies waar ze de westerlingen hebben willen. Als ik me probeer te mengen door op de markt bij een vrouw zonder tanden fruit te kopen voel ik me een indringer, als ik in het hippe veganistische eethuis zit decadent. Vind het knap hoe S. en L. het zich hier thuis hebben gemaakt, binnen een jaar de taal hebben geleerd (“mondjesmaat hoor, Prins, het stelt nog niets voor”) en als twee echte Cambodjanen met mondkap op een fiets de stad door crossen. Ik weet niet of ik het zou trekken, de armoede, de vuiligheid, en aan de andere kant de buitensporige hoeveelheid aan luxe.

Morgen ga ik met S. mee om een trouwjurk uit te zoeken. (De kleine S., zo pienter en gewiekst. Een apart duo waren we; twee uitersten in een innige vriendschap. Nog een paar maanden en ze is iemands echtgenote.) Vandaag een mooie jongen gezien, en een nog mooier meisje (maar niemand zo mooi als P.). Maandag vertrek ik naar Koh Rong Island, om daar een paar nachten aan de kust te verblijven. Nu ga ik slapen, al ben ik nog niet echt moe, eerder lam van de hitte.

23 februari, Phnom Penh
Oh, ik ben zo vreselijk moe. S. en L. liggen al op bed, ik hoor het aangenaam gebrom van de ventilator, gooi af en toe een ledemaat in de lucht om een mug weg te jagen. S. heeft me net een persoonlijkheidstest laten doen. Er kwam uit dat ik maar liefst één procent extravert ben en, je raadt het al, alle overige procenten introvert. Verbaasde me niets, maar toch gek om bevestigd te zien. (Die ene procent representeert vast die keer dat ik niet wegdook toen ik een bekende tegenkwam).

Ik begin echt te wennen aan het leven hier. Vanochtend na het ontbijt heb ik wat in huis opgeruimd en onze was gedaan (waarom vind ik het zo prettig om andermans was te doen? Is denk ik een non-verbale uitingsvorm van liefde voor iemand. Zo van: ik vind zelfs je gebruikte kleding niet vies. Vond het altijd heerlijk om P.’s was te doen.) ’s Middags met S. en L. geluncht bij Enso en daarna met S. bruidsjurken gepast. Althans, gekeken naar hoe S. jurken paste en hier en daar mijn mening geopperd. Deprimerend hok waarin die designer opereerde, niet echt bevorderend voor de verkoop lijkt me (S. komt toevallig nu de trap afgestormd -dus sliep blijkbaar nog niet- om te vertellen dat ze morgen toch bij een andere designer wil gaan kijken: “Goed dat je het met me eens bent”). Later zijn we naar een shopping-mall gegaan op stoffen uit te zoeken voor de jurk. Zo vreemd om van de naar pure kots stinkende straten een luxe warenhuis in te stappen. Daarna naar huis, koken, eten, praten, praten, praten. Het is fijn om met twee mensen te zijn die zo goed en kritisch over zichzelf kunnen praten en ook nog eens oprecht geïnteresseerd zijn in mij.

Morgen naar de Killing Fields gaan of niet? Ik twijfel. Wil ik dat zien? S. woont hier al anderhalf jaar en is (nog) niet geweest. Ik beslis morgen wel. Ben kapot.

25 februari, Kep
Ik ben in Kep, na een rit van vijf uur die eigenlijk drie uur had moeten duren (maar ja, zo gaat dat hier) in een krakkemikkig busje met een chauffeur die zijn handen niet van de claxon af kon houden. Te pas en te onpas werd er getoeterd, zelfs als er voor een spaarzame seconde niemand voor, achter of naast ons reed. Het hield me weg van de slaap die tussen elke toeter in in probeerde te dalen. Naast me zat een oude Amerikaan, grijs petje op, korte broek en slippers, oordopjes in en iPad in de hand (waarop hij later schuddebuikend een serie op zou gaan kijken). Hij probeerde bij vertrek een praatje te maken met de vijf Amerikaanse meisjes die ook in ons busje zouden stappen. “Are you girls going to Kep?” Nee, dat gingen ze niet. “But I am!”, probeerde ik, wat -uiteraard- niet helemaal de bedoeling was. Kreeg een vage grijns (“niet jij, ik probeer die meisjes te kapen”) als reactie en we hebben verder geen woord meer gewisseld. Prima.

Om één uur kwam ik aan in het guesthouse, ‘Botanica Guesthouse’, waar ik nu, zeven uur later, onder de ventilator aan een smoezelig bureau zit te schrijven (het bureau is smoezelig maar het verblijf is prachtig). Heb bij aankomst geluncht, anderhalf uur geslapen (hysterische droom waarin mijn lippen aan elkaar geplakt zaten en ik niet kon praten. We waren in een Cambodjaans eethuis, mijn moeder ging water voor me halen, en werd op weg naar de balie lastiggevallen door een man. Ik stormde op hem af en sloeg hem compleet in elkaar, mijn lippen scheurden open. Werd wakker met gigantische dorst) en daarna in het zwembad gezwommen, waaraan weer eenzelfde soort man als de Amerikaan in het busje op een strandstoel bij elk meisje dat voorbij liep stiekem over zijn boekje tuurde. Rond zes uur op de fiets naar Kep Beach gegaan, heel smerig gegeten (tofu en blikchampignons drijvend in een onbestemde vloeistof, rijst en groente), en weer terug naar het guesthouse. Hopen dat mijn maag sterk genoeg blijkt.

Zojuist op de fiets besefte ik voor het eerst echt dat ik in Azië ben. Het was vreemd zo’n vertrouwde handeling, fietsen, uit te voeren in een voor mij zo onbekende omgeving. Het is hier absoluut prachtig. Op weg naar het strand heb ik nog net de grijze zee de gigantische rode zon zien opslurpen. Ik ben overweldigd, maar ook overprikkeld. Het lastige van alleen reizen is dat je continu alert bent. Er is geen moment van ontspanning, maar misschien komt dat als ik morgen (na drie uur bus en drie uur boot) op Koh Rong aankom, en daar een paar dagen op dezelfde plek blijf.

Nu ga ik slapen, al is het pas negen uur. Morgen vertrekt de bus naar Sihanoukville alweer om half acht. Daarvoor nog inpakken, eten, uitchecken.

28 februari, Koh Rong Island
De laatste twee dagen zonder al te veel apparatuur (soms mijn telefoon), want er is hier geen elektriciteit. Er kan alleen ’s avonds gebruikgemaakt worden van de paar stopcontacten op zonne-energie. Het is hier een groot paradijs. Eergisteren na een busreis van drie uur (met een Fransman naast me die continu in slaap viel en daarbij steeds met zijn hoofd mijn hoofd aantikte) anderhalf uur moeten wachten op de boot, in een huisje op het water aan de pier, waar een gezin leefde dat rondkomt van het winkeltje (naast het bed) waarmee ze toeristen voorzien van een cola of zak chips. Ik heb gezien hoe daar de mensen leven, een moeder met gerimpelde baby aan de borst, een stokoude oma en twee puberende zoons op hun gigantische iPhone (hoe dan?), maar ik kan het me moeilijk echt voorstellen. Er is geen solide vloer, je kijkt door de planken heen het blauwe water in. Overal is water. En ook: overal is plastic. Heel dit land is verwoest door plastic. Zelfs op het eiland waar ik nu ben (notabene op een eco-resort) is er geen ontkomen meer aan.

Het is hier een primitief maar fijn leven. Vanochtend werd ik gewekt door een vriendelijke tropische bui. Niets agressiefs aan; gewoon een lauwe regenval om de bomen te besproeien. Toen ik eergisteren met de boot (de oversteek duurde drie uur, een paar Zuid-Afrikaanse dames werd vreselijk zee-ziek, jammer voor hen, maar ik was eigenlijk maar blij dat dat irritant luide geouwehoer ophield) het eiland naderde, leek het op een gigantische drijvende broccoli. Gelijk met de zon die achter een berg verdween doopte ik mezelf in de zee (die zo zout is dat je gewoon blijft drijven).

Gisteren kwam er tijdens het eten (dat doe je hier in het restaurant, dat gewoon een soort overdekt plateau is waar mensen met blote voeten op kussens op de grond liggen te lezen) een meisje tegenover me zitten. “Hi, what’s your name? My name is L.”, het kwam er routineus uit, maar ik wenste dat ik zo makkelijk contact kon maken (al heb ik me erbij neergelegd dat ik dat niet kan, en dat is ook goed). Ze bleek uit België te komen en was pas zeventien. Zes maanden alleen op reis door Zuid-Oost Azië. Ze wist meer dan ik. We hebben samen gegeten, zij had haar bestelling al bij de balie opgegeven en ik wachtte tot iemand naar mij toe kwam (ook zo’n verschil) en ze keek me vol ongeloof aan toen ik blijkbaar exact hetzelfde als zij bestelde. Nog tot negen uur met haar in het restaurant gebleven, daarna samen op de vlonder voor mijn bungalow gezeten en na een tijdje haar naar de dorm gebracht. Een meisje uit 2001. Ik dacht eraan hoe oud ik mensen van 28 vond toen ik zelf 17 was.

Ik zou hier wel veel langer willen blijven. Er is niets, en dat is zo’n verademing. Gisteren las ik in een boek dat het leven niet draait om doelen behalen, een goed mens zijn, carrière maken of kunst bedrijven, maar om de roes, enkel om de roes die ons erdoorheen stuwt. De roes is hier hemels.

2 maart, Koh Rong Island
Koh Rong, wat ben je paradijselijk. Helderblauwe zee, zachte bries, zingende krekels en bij elke stap in het loeihete zand een wegglippende tjitjak. Ik zit in het restaurant waar ik maar naar het personeel (de vrijwilligers, moet je je voorstellen, de mensen hier bieden zo’n mooie werkplek aan dat de werknemers onbetaald hun kunstje willen doen) te kijken en er wordt me mijn favoriete snack voorgeschoteld: een groot bord vol tropisch fruit. Het wordt je hier makkelijk gemaakt te vergeten dat je je op zo’n korte afstand van de geblokte steden bevindt. Morgen ga ik terug en arriveren in Sihanoukville zal aanvoelen als ontwaken uit de terugkerende droom waarin ik gewichtloos ben.

Ik voel het deinen van de zee nog door mijn lichaam golven. Gisterennacht heb ik met L. in de zee gezwommen. In deze periode van het jaar staat er geen maan aan de hemel, wat betekent dat het zo donker is dat je letterlijk geen hand voor ogen ziet. Des te beter zie je het plankton dat oplicht zodra je een vin verroert, wat maakt dat het lijkt alsof je in een heelal zwemt. L. kreeg me zover mee de zee in te gaan, terwijl ik doodsbang was voor het zwarte, bodemloze water. We kwamen tot de gedachte dat de angst onderdeel is van mijn overkoepelende angst op controleverlies. Zodra me mijn zicht wordt afgenomen voel ik me uiterst kwetsbaar. De enige overwinning is jezelf aan de donkerte (de leegte) overgeven, en jezelf overgeven is de controle opgeven. Ik had dat zeventienjarige meisje ervoor nodig me over te geven aan de angst (“De nacht is gewoon een donkere versie van de dag, er verandert niets”). Ze maakte het tot een van de mooiste nachten die ik tot nu toe heb beleefd.

Vanochtend vroeg opgestaan en L. uitgezwaaid, die zondag naar Bali vertrekt. Nu ben ik weer alleen, wat meer alleen voelt dan vóór ik L. ontmoette. Er is nog een Italiaanse jongen, M., die toevallig in Amsterdam woont, maar hij heeft niet de onbevangenheid van L., en ik voel me minder op mijn gemak, minder een bevlogen schoolkind bij hem en meer de Amsterdamse inwoner die ik ben. Hij vroeg me vanavond met hem te gaan nachtzwemmen, maar het zal anders zijn. Waarschijnlijk durf ik ook niet meer.

Morgen keer ik na vijf nachten terug naar Phnom Penh. Het voelt alsof ik hier een maand ben geweest. Ik geloof niet dat de intensiteit hetzelfde was geweest als ik met iemand samen had gereisd. Ik hou van de eenzaamheid, en hoe iemand een tijdelijke kronkeling teweeg kan brengen, zoals een vliegje dat het wateroppervlak aantipt en weer verdwijnt. Ook al vagen de cirkels weer uit over het oppervlak tot in het onzichtbare, het water heeft absoluut en voor altijd een andere vorm aangenomen.

6 maart, Phnom Penh
Inmiddels alweer een paar dagen in Phnom Penh. Moest even bijkomen van de reis (drie uur boot, drie uur wachten in het lelijke Sihanoukville, zes uur bus) en van alles wat er op het eiland gebeurd is. Eigenlijk wilde ik er nog niet weg, en zag ik ertegenop terug naar de drukke stad te keren, maar nu ik hier ben  is ook dit wel weer goed. De roes is verdwenen, eigenlijk al zodra ik voet aan wal zette in Sihanoukville. De laatste nacht op het eiland met M. gespendeerd. Alsof iemand er altijd al was. Misschien voelt dat ook gewoon zo, als al het externe wegvalt. Alleen twee mensen op een eiland.

Ik voel me sinds ik terug ben in Phnom Penh veel beter, uitgerust en sterker. Ik kan de stad aan, het is me niet langer onbekend, want ik keer ernaar terug. Toch is het over een paar dagen wel genoeg geweest, zondag ga ik weg. Vanmiddag heb ik een hotel in Siem Reap geboekt en vanuit daar ga ik door naar Thailand. Ik zal het huis hier en de aanwezigheid van S. wel missen. We kennen elkaar dit jaar twintig jaar en leven de dagen hier samen als broer en zus. Geen gene, geen opgekropte frustraties, alles eerlijk en direct. Gisteren hebben we nauwelijks iets ondernomen. Laat wakker geworden (ik althans), in en rond het huis gehangen, tegen de avond bij Backyard gegeten, daarna op het dakterras van een hoog hotelgebouw boven de stad uitgekeken en later over de boulevard gelopen. Jongens zonder shirt die elkaar met hun atletische moves proberen te imponeren, op de grond vrouwen met uitgestalde etenswaren, een baby met dikke buik die een filmpje op een telefoon bekijkt, een oude man slaapt op een bankje. Iedereen op slippers of blote voeten. Af en toe een oude witte man met een  Cambodjaans meisje, hij verliefd, zij hoopvol.

Nu ga ik naar bed. Morgenvroeg probeer ik mezelf er eindelijk toe te zetten naar de Killing Fields te gaan.

13 maart, Siem Reap
Siem Reap is mooier dan Phnom Penh, minder vuil, minder druk en ongeregeld, veel toeristischer maar daardoor wel, ja, meer leefbaar. Het hotel waarin ik verblijf is oké. De kamer is groot maar donker, veel massief en donker hout, een gigantisch bed, ramen die weinig uitzicht bieden omdat er een donkere hor tegenaan is geplaatst. De gasten zijn óf stelletjes, of werkende dertigers (met uitzondering van een Franse vrouw van in de zestig die ’s avonds luidruchtig met haar kleinkind skypet). De stad is mooi, groen en donkerrood, wollig en broeierig, de mensen zijn lief. Althans, de Cambodjanen. Bij de toeristen hier vind ik niet veel aansluiting. Overal zijn Amerikanen die als reuzen door de straten stampen. Gisteren heb ik er met eentje afgesproken, al wist ik van tevoren niet dat ze Amerikaans was. Via een vegan-groep, omdat ik al een paar dagen alleen was en tot mijn eigen verbazing behoefte had aan gezelschap. Na vijf minuten al spijt. Stortvloed aan verhalen, vraagt ze eindelijk wat ik doe, is haar respons “I’m a very bad photographer, my friend gave me a camera but…” etc., etc., etc.,. Ok, bye, once en nooit again.

In het centrum van downtown Siem Reap is het elke avond een circus. Gillende toeristen, dansende jongens en meisjes voor clubs waar westerse hits uit knallen, kinderen op blote voeten die een bal door de menigte schoppen en hopen dat deze wordt teruggekaatst door een bezopen toerist. Ik zag een jongetje met een hoofd ter grootte van ruim uitgevallen watermeloen in een rolstoel, oogjes klein als krenten, zijn vader zorgelijk boven zijn gezicht wapperend met een flyer. Mandje naast de rolstoel. Als ik zo door dat drukke gebied loop, de Pub Street, en al dat plezier langs me heen zie razen, mensen die hierheen komen om te feesten, dan vraag ik me af of ze weten, beseffen wat hier 40 jaar geleden is gebeurd. Ik las er een boek over: Never fall down. Het beschrijft het waargebeurde verhaal van een jongetje dat in Phnom Penh met zijn familie leeft ten tijde van de genocide. Hij wordt van zijn familie, van zijn geliefde zusjes en tante gescheiden en gedwongen mensen, kinderen met zijn blote handen uit te moorden. Hij kan niet anders dan zich overleveren aan het regime van de Khmer Rouge. Arn, zo heet hij, is een van de weinigen die overleeft en hij wordt geadopteerd door een Amerikaanse familie. Hij leeft nog steeds. Onvoorstelbaar, als je hier nu rondloopt tussen de toeristen en tuktuks. Zou iedereen die hierheen komt zich er zo bewust van zijn als ik continu ben? Of dwingen mensen zichzelf er niet aan te denken? S. zei dat het juist belangrijk is om het land te zien als wat het nu is: een sterk volk dat zichzelf overeind heeft weten te krabbelen na een tragisch verleden. Ik doe mijn best, soms heb ik plezier, maar soms kijk ik in de ogen van een op de grond zittende man aan de kant een straat en denk ik daarin iets van een oude pijn te zien, van een zwaarte die weinigen maar kennen. Misschien heeft hij net als Arn uit het boek mensen het hoofd ingeslagen, of familie verloren. Het is deze maand exact 40 jaar geleden dat er een einde aan is gekomen. 40 jaar, dat is niets, en toch voor dit land heel erg veel. Sinds ik dat boek uit heb loop ik continu met een brok in mijn keel.

Vandaag is mijn laatste dag in Siem Reap, en daarmee in Cambodja. Ik ben hier drie en een halve week geweest, maar het voelt als drie maanden. Morgen vertrekt de bus naar Bangkok om kwart voor negen. Deze middag weet ik van lamlendigheid niet wat ik moet doen. Het is om negen uur ’s ochtends al te heet om naar buiten te gaan. Ik heb ergens ontbeten, ben daarna teruggegaan naar het hotel en heb een paar uur in het zwembad liggen lezen. Nu zit ik bij Vibe, waar ik toen ik binnenstapte merkte dat de airco aanstaat, maar inmiddels voelt het hier binnen alweer als een hete zomerdag in Nederland. Mijn shirt is doorweekt. Als ik straks weer naar buiten ga een verdubbeling van deze hitte. Ik ga zo nog wat verkoeling zoeken in een shopping mall, mijn laatste dollars uitgeven aan boodschappen voor morgen in de bus, en dan nog maar eens een paar uur aan het zwembad liggen.

16 maart, Bangkok
Donderdag aangekomen in Bangkok, het is nu zaterdag. Vannacht kon ik echt niet slapen, al is mijn hotelkamer heel fijn. Het is zo vreemd hoe je na acht uur in de bus in een totaal andere wereld kan belanden. Na drie weken zag ik weer “echte”, geasfalteerde wegen, geregeld verkeer, viaducten en bruggen. Een groot verschil met Cambodja is dat je hier als toerist behoorlijk met rust gelaten wordt. Ik heb in twee dagen maar drie tuktuks hoeven afwijzen. In Cambodja had ik een keer geteld hoe vaak ik “te arkoun” (nee dank je) moest zeggen: vijftien keer in tien minuten. Het maakt dat ik me hier anoniemer en ja, vrijer voel. Ik hou van een stad waarin je verdrinkt, waarin er niemand naar je kijkt. Er kijkt hier echt niemand naar me.

Gisteren heb ik heel de dag gelopen, door de buurt van mijn hotel, China Town, oftewel Old Bangkok. Gegeten bij Ethos, een van de weinige plekken waar je vegan kunt eten. Vandaag ontbeten bij Ethos, en zojuist wéér gegeten bij Ethos, met W. een Filipijnse jongen die twee weken op reis is door Vietnam, Cambodja en Thailand. Vanmiddag nam ik de zogenaamde sky train naar een ander gedeelte van de stad. Ik heb geen idee hoe alles hier werkt en doe maar wat. Het is allemaal zo anders.

Ik merk dat ik te moe ben voor alles. Het lastige van alleen reizen is dat je continu alert bent. Of althans, dat is wat ik ervaar. Misschien is dit niks voor mij. Ik vind het prima, maar niet fantastisch. Het is grensverleggend en ik voel me vrijer dan ooit, maar ook eenzaam. Het is het een of het ander.

Nu zit ik op het dakterras van mijn hotel. Er is hier nooit iemand. Ik kijk boven de drukke straten uit, hoor scooters voorbij crossen. Ik ben gewend geraakt aan de bittere geur van uitlaatgassen. Hoezeer ga ik straks de Nederlandse lucht waarderen.

21 maart, Koh Phangan
Sinds dinsdag ben ik op Koh Phangan, het is nu donderdag. De reis vanaf Bangkok duurde tien uur: zeven uur in de bus en drie uur op de boot. In de bus zat ik naast een Spaanse jongen die naar het buureiland van Phangan ging, Koh Tao. Echt een lieve jongen, hij vertelde me rustig over zijn ambities als duikleraar (hij ging op Koh Tao op zoek naar werk) en over zijn positieve ervaringen met op gezette tijden vasten. Terwijl ik met een tas vol koekjes (drie pakken) en twee broden (waarvoor ik de dag ervoor zes kilometer per metro van het westen naar het oosten van Bangkok had moeten afreizen om ze te vinden) en een volle maag om zes uur ’s ochtends klaar was voor de busreis, zat deze jongen er met een lege maag ontspannen bij. “It’s a phycological thing, you know. You just think you can’t do without food for one, two of three days. Of course you can.” De dag erna heb ik licht ontbeten er daarna acht uur niets gegeten. Het is de reis van de overwinningen.

Om drie uur vertrok ik met een holle maag op een gehuurde scooter naar… ik had geen idee. De ochtend had ik aan het strand vertoeft, waar al snel de illusie werd verbroken dat me weer zoals op Koh Rong een magisch verblijf te wachten stond. Het eiland is ongekend mooi, maar de mensen zijn vreselijk. Waar ik me op Koh Rong juist verbaasde over dat er totaal geen belang werd gehecht aan hoe je eruit ziet, waar je vandaan komt of wat voor werk je doet, houdt ’t publiek hier het midden tussen Oh Oh Cherso en Amsterdam Zuid. Opgepompte mannen met sterretjes op hun borst getatoeëerd die met een vinger nonchalant in het krappe bikinibroekje van hun vrouw gehaakt, als een aangelijnde hond, over het strand paraderen. Veel, heel veel Duitsers en Russen. Iedereen aan het westers voer dat je hier op allerlei plekken kunt verkrijgen. Koh Phangan stond aangeprezen als “vegan paradise”, waardoor ik helaas zonder al te grondig onderzoek een ticket voor de bus en ferry boekte. Inmiddels ben ik gewend aan het publiek hier en ga ik veel alleen op pad, met ergens nog de lichte hoop dat ik iemand tegenkom die zich hier net als ik misplaatst voelt. En ik zie het ook als een soort antropologische uitstap: ik vraag me bij elke tevergeefse poging een gesprek met iemand aan te knopen af waarom wij elkaar niets te melden hebben. Waarom mag ik niemand hier? Al deze mensen mogen elkaar, dus het is toch echt mijn eigen gekleurde mening als ik iemands gedrag in gedachten verwens. Zoals vanochtend bij het ontbijt, toen ik werd “geholpen” door het meest onverschillige meisje dat ik ooit heb meegemaakt. Ze keek me niet eens in de ogen, nam enkel klakkeloos, met haar wenkbrauwen onnozel opgetrokken en tong nog net niet uit de mondhoek hangend mijn bestelling over in een notitieboekje. En dit is iets wat ik hier al een paar keer heb gehad: de mensen gunnen je geen blik waardig.

Toegegeven, gisteren op de scooter was fantastisch. Ik geloof dat er niet veel is dat de mate van gevoel van vrijheid had kunnen evenaren. Ik richt me hier dus vooral op de natuur, en het is makkelijk de mensen op dit eiland daar niet toe te berekenen, zoals ze in hele kuddes met een telefoon in hun hand de zee betreden en in de meest debiele poses (maar altijd met bloedserieus gelaat, want er moet later, in combinatie met gepaste hashtags wel respect afgedwongen worden) elkaar fotograferen om vervolgens een kwartier onder de schaduw van een palmboom de resultaten van de fotoshoot met een kritische uitdrukking te beoordelen, met in hun rug de ondergaande zon en de schitteringen daarvan op het vredig kabbelende water.

Maar misschien ben juist ik wel kortzichtig en begrijp ik iets niet. Ik mag niet iedereen over één kam scheren en daarom blijf ik het proberen. Zojuist kwam er een Vietnamees meisje tegenover me zitten dat in hakkelig Engels begon te vertellen hoe “amaaazing” de Full Moon Party gisteren was. En terwijl ik glimlachend doorvroeg  naar de amazing party spande ik me in om haar ogen te vinden achter de spiegelende zonnebrilglazen met knalgeel montuur, maar ik kwam niet verder dan mijn eigen opbollende en daardoor clowneske spiegelbeeld, waarin ik abrupt mijn glimlach zag verwateren.


Next




 
© Prins de Vos, 2024