Kos (2014)

Als een slaaf van zijn eigen routine steekt Arend zijn voeten diep in het zand, keer op
keer, tot hij zijn tenen voelt krommen en onder zijn nagels de scherpte van de
zandkorrels waarneemt. Hij haat het gevoel van zand tussen zijn tenen maar ver onder
de oppervlakte, daar waar het hard en nat is, is hij er veilig voor. Een paar centimeter
hoger en het stoffige gevoel van gemalen gesteente tussen zijn tenen is terug.
Rillingen over heel zijn lichaam bezorgt hem dat, maar niet het soort rillingen dat hij
krijgt wanneer er ‘s avonds in het appartement, als hij in zijn onderbroek na een
koude douche op zijn bed ploft een zachte bries over zijn huid trekt. Het is het soort
rillingen dat hij krijgt wanneer Thijs tien keer per minuut zijn neus ophaalt in de klas
en hij daarvan niets zeggen kan, met de strenge ogen van meester Jan op de klas
gericht, ogen als die van een panter; klaar om toe te slaan wanneer hij of een van zijn
klasgenoten het zou wagen de les te verstoren met gemompel of gezwets. Arend voelt
dan hoe de ader in zijn nek opzwelt, alsof het bloed er niet doorheen past, steeds
wanneer Thijs zijn neus ophaalt. Het stoort hem mateloos, net zoals het gevoel van
zand tussen zijn vingers en tenen, en net zomin kan hij hier aan onderuit als aan het
gesnotter van Thijs: het zand is overal en alleen in het appartement blijven mocht hij
van Gerard en Aafke niet. Verder is er de hitte van de zon die het vocht zijn poriën uit
dwingt en hem kwelt en het geroezemoes van mensen aan zee en dan de stem van zijn
vader: ‘Moet je niet zwemmen, jongen?’
 
De zon heeft haar hoogste punt voor vandaag bereikt; het is werkelijk bloedheet.
Waarom Gerard en Aafke elk jaar weer voor een eiland als Kos kiezen begrijp Arend
niet. Hij heeft nooit plezier beleefd de strandvakanties van zijn ouders. Zijn huid
kookt als die van een aangespoelde rog, en net zoals zo’n dier op het droge voelt hij
zich machteloos, gedoemd tot een bitter einde met niets dan lauw zand. Dat beeld
welt vaak in hem op wanneer hij mee moet naar zee. Kokende schubben en een mens
zonder wil.
 
Na de zomer zal hij Thijs minder vaak zien. Die zit dan in een andere klas, samen met
Rico en Sam, samen met Anne. Arend had gehoopt zelf bij Anne in de klas te komen
dit jaar, maar net zoals vorig jaar en het jaar daarvoor is het hem niet gegund. Anne
met haar fijne blonde piekhaar en haar roze wangen. Telkens als Aafke een sappige
donut voor hem meebrengt (het enige dat hij leuk vindt aan de vakantie) denkt hij aan
haar. Als hij met zijn vinger het roze glazuur waarmee de donut bedekt is breekt,
denkt hij aan de polsen van Anne, waar de huid zo strak lijkt te staan dat hij ook wel

eens bang is dat het knappen zal wanneer hij haar stiekem aanraakt. Soms lijkt een
enkele blik al genoeg om haar huid te doen knappen. Ze ruikt ook minstens net zo
zoet als de donuts die zijn moeder voor hem haalt. Als die kwal van een Thijs maar
van haar afblijft komend schooljaar.
 
Het hoofd in de zinderende hitte van de zon, zijn voeten in de koelte van het natte,
harde zand, daar waar niemand het ziet. Soms valt hij kortstondig in slaap om gewekt
te worden door de schreeuw van een zeemeeuw of de gil van een meisje dat een bal
mist. Ineens valt er wat zand op zijn wang en als hij van schrik zijn ogen opent vangt
hij nog net het beeld op van een meisje dat over zijn hoofd heen stapt: een los wit
strandrokje en een lichtblauw slipje, plooien in de billen en een bosje donker krulhaar
dat onder de stof van het slipje uitsteekt. Wederom voelt hij rillingen, over heel zijn
lichaam dit keer. Zijn hart klopt in zijn keel. Moeizaam, lam van de hitte, klautert hij
overeind, deuken in het gele strandlaken achterlatend, maar waar hij ook kijkt, het
meisje ziet hij niet meer.
 
Dan weer het gestalte van Thijs, in een flits op het binnenste van zijn oogleden; dat
ovale hoofd op een te lang lichaam, bezaaid met sproeten en puisten, en onder zijn
slungelige arm de schouders van Anne. Zou zij- zou zij onder de stof van haar linnen
broek eenzelfde soort slipje dragen, met daaronder eenzelfde bosje krulhaar? Het zou
lichter zijn, lichter van kleur en van gewicht, en wat bevindt zich onder het haar? Het
moet daar zacht wezen, donzig en warm. Misschien weet Thijs ervan.
 
In de verte ziet hij haar ineens lopen, zijn richting uit. Arend herkent haar meteen, het
witte strandrokje, het glimmen van haar huid. Hij weet iets dat niemand weet: het
stugge bosje haar en het blauwe slipje. Rechts van hem smeert Aafke de rug van
Gerard in, die met een schuin hoofd en toegeknepen ogen de zee in tuurt. Bij zijn
moeder heeft hij zoiets nooit gezien, geen haar, geen dons, geen stiekeme plooien.
Volwassenen hebben geen geheimen, daar is hij heel zeker van.
 
In een ruk komt Arend overeind en loopt richting de kustlijn. Op een paar meter
afstand loopt het meisje met het witte strandrokje en het donkere krulhaar waar alleen
hij vanaf weet. Tussen zijn kiezen kraakt een zandkorrel.



Next
 
© Prins de Vos, 2024